• fun·go·vat
  • Afgeleid van het Latijnse fungor met het achtervoegsel -ovat

fungovat imperfectief  

  1. functioneren; in gebruik zijn
    «Stroj funguje bezvadně.»
    De machine functioneert foutloos.
  2. figureren, fungeren; een specifieke functie hebbend
    «Fungoval jsem jako režisér, psycholog, zdravotník, ale především jako kamarád.»
    Ik fungeerde als regiseur, psycholoog, verpleger, maar vooral als vriend.
  3. werkzaam zijn, dienen
    «Zákon přitažlivosti fungoval škvele.»
    De wet van aantrekkingskracht werkte geweldig.
  1. běžet imperfectief, pracovat imperfectief
  2. figurovat
  3. sloužit
  • dobře fungovat - goed functioneren
  • špatně fungovat - slecht functioneren