frituur
- fri·tuur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in kokend vet gebakken spijs’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- afgeleid van het Franse friture [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | frituur | frituren |
verkleinwoord | frituurtje | frituurtjes |
de frituur v
- een zaak waar men gefrituurde zaken verkoopt
- De frituur is open, hoor.
- ▸ Vraag het aan Gentenaar Geert Claus, uitbater van frituur Emily’s, hoe zwaar het is. Hij legt de laatste meters te voet af, met de fiets aan de hand.[3]
- hete olie waarin men iets onderdompelt en bakt
- Ik heb het even in de frituur gegooid.
- [1] friture, snackbar, frietkot, frietkraam, patatkraam
vervoeging van |
---|
frituren |
frituur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van frituren
- Ik frituur.
- gebiedende wijs van frituren
- Frituur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van frituren
- Frituur je?
- Het woord frituur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "frituur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "frituur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Weblink bron Rob Gollin“De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be