• fre·quent
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veelvuldig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1619 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen frequent frequenter frequentst
verbogen frequente frequentere frequentste
partitief frequents frequenters -

frequent

  1. vaak voorkomend
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


stellend vergrotend overtreffend
frequent more frequent most frequent

frequent

  1. vaak, frequent
vervoeging
onbepaalde wijs to  frequent 
he/she/it  frequents 
verleden tijd  frequented 
voltooid
deelwoord
 frequented 
onvoltooid
deelwoord
 frequenting 
gebiedende wijs  frequent 

frequent

  1. frequenteren