1. bepaald soort kleine dwarsfluit


  • fij·fel
enkelvoud meervoud
naamwoord fijfel fijfels
verkleinwoord - -

de fijfelv / m

  1. (muziek) bepaald soort kleine dwarsfluit, vaak gebruikt bij tamboerkorpsen
    • Uit de deuren, achter de toeschouwers, dus dóór de zaal stroomt het kermisvolk toe: kinderen en gekken met fijfel en trom, gretige verliefden met rammelaars schijven en mirlitons, ouderlingen met triangel en harmonika, kreupelen en zieken op maat van tamboerlinen; papieren linten kruisen de zaal; fanfaremuziek weerklinkt. [3]
  2. (muziek) fluit (in het algemeen)
    • E. is een engel, 't is er een van de velen,
      F. is de fijfel, waarop hij mag spelen.
       [4]
vervoeging van
fijfelen

fijfel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fijfelen
    • Ik fijfel. 
  2. gebiedende wijs van fijfelen
    • Fijfel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fijfelen
    • Fijfel je? 
4 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[5]