• fic·tief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verdicht’ voor het eerst aangetroffen in 1822 [1]
  • afgeleid van fictie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse fictif of daarvoor van het Latijnse 'fictus'
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fictief fictiever fictiefst
verbogen fictieve fictievere fictiefste
partitief fictiefs fictievers -

fictief

  1. niet werkelijk bestaand maar ter wille van een beschouwing verondersteld, verzonnen
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]