fiat
- fi·at
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘goedkeuring’ voor het eerst aangetroffen in 1630 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fiat | fiats |
verkleinwoord | fiatje | fiatjes |
1.
- Het woord fiat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fiat" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "fiat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fiat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
fĭerī |
fĭat
- actief conjunctief praesens, derde persoon enkelvoud van fĭerī