• far·mor

farmor m / v

  1. (familie) grootmoeder (moeder van vader)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   farmor     v: farmora,
m: farmoren  
  farmødre,
farmødrer  
  farmødrene  
genitief   farmors     v: farmoras,
m: farmorens  
  farmødres,
farmødrers  
  farmødrenes  


  • far·mor

farmor v

  1. (familie) grootmoeder (moeder van vader)
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   farmor     farmora     farmødrer     farmødrene  
genitief   farmors     farmoras     farmødrers     farmødrenes  
bijvormen enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief       farmori          
genitief       farmoris          


  • far·mor

farmor g

  1. (familie) grootmoeder (moeder van vader)
farmors enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     farmor     farmorn, farmodern     farmödrar     farmödrarna  
  genitief     farmors     farmorns, farmoderns     farmödrars     farmödrarnas