• fan·cy
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fancy fancyer fancyst
verbogen fancyste
partitief fancy's fancyers -

fancy [2]

  1. luxe en modieus
    • Steven heeft het zwaar. Dat zie je aan hem, hij zegt het ook. Daar heeft Nicolette geen boodschap aan en sneert vrolijk terug dat het al jaren zwaar is. Ik denk alleen maar "Wat weet jij daar in godsnaam van? Jij zit lekker met je derrière in een fancy hotel en komt gewoon een half uur per week even een zweetnavel halen op het eiland om een proef uit te leggen!" [3] 
    • O, ik keek op mijn telefoon. Daar leken de vogeltjes kleiner. "Ik heb ook duif gemaakt met Ron Blaauw. Dat is wel fancy. Maar ik heb ook pastasaus gemaakt met kaas. Zonder frutsels. Als het maar leuk en lekker is, ik maak geen lullige dingetjes. Ik heb ook een bamischijf gemaakt. En rauwe makreel. Dat vinden mensen wel fancy ja." [4] 
    • Dit is de strijd die Miami levert. Den Boer en Coppers gingen met eigen ogen kijken hoe de fancy Amerikaanse badplaats het opkomende zeewater probeert tegen te gaan. [5] 
87 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[6]