• es·ca·pis·me
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vluchtgedrag’ voor het eerst aangetroffen in 1955 [1]
  • afgeleid van het Engelse escape met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord escapisme -
verkleinwoord - -

het escapismeo

  1. (psychologie) de neiging om zich aan taken, verantwoordelijkheden en/of verplichtingen te onttrekken
  2. (psychologie) de neiging de alledaagse realiteit te ontvluchten, het verlangen naar ultieme vrijheid
82 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]