erker
- er·ker
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘uitbouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | erker | erkers |
verkleinwoord | erkertje | erkertjes |
de erker m
- (bouwkunde) uitbouw aan een gevel waardoor een kamer boven de straat of tuin uitspringt, vaak met veel ramen zodat er meer licht in de kamer valt
- De net bijgebouwde erker zorgde voor wat meer schaduw in de tuin.
- ▸ Ze dronken voorzichtig van een halve fles laat geoogste moezelwijn, voor namelijk om iets voor zich te hebben staan op de mooi gesneden tafel in de erker.[2]
- Het woord erker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "erker" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "erker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be