een erker
  • er·ker
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘uitbouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord erker erkers
verkleinwoord erkertje erkertjes

de erkerm

  1. (bouwkunde) uitbouw aan een gevel waardoor een kamer boven de straat of tuin uitspringt, vaak met veel ramen zodat er meer licht in de kamer valt
    • De net bijgebouwde erker zorgde voor wat meer schaduw in de tuin. 
     Ze dronken voorzichtig van een halve fles laat geoogste moezelwijn, voor namelijk om iets voor zich te hebben staan op de mooi gesneden tafel in de erker.[2]
92 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]