• epi·so·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘op zichzelf staand deel van verhaal of gebeurtenis’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'hodós' (gang, weg) met het voorvoegsel epi- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord episode episoden, episodes
verkleinwoord episodetje episodetjes

de episodev [3]

  1. (medisch) op zichzelf staande gebeurtenis
    • De operatie en het herstel daarvan was een moeilijke periode in zijn leven die nu gelukkig is afgesloten. 
  2. aflevering van een televisieserie
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]