• en·kel·vou·dig
stellend
onverbogen enkelvoudig
verbogen enkelvoudige
partitief enkelvoudigs

enkelvoudig

  1. Slechts uit één mens, dier of ding bestaand.
    • Bij een enkelvoudige breuk is er maar één breukvlak 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]