cursus Engels voor emigranten
  • emi·gre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitwijken naar ander land’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse émigrer (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
emigreren
emigreerde
geëmigreerd
zwak -d volledig

emigreren [2]

  1. ergatief naar het buitenland verhuizen
    • In de jaren vijftig zijn er veel Nederlanders naar Engelstalige landen geëmigreerd. 
    • De Russische exodus komt niet onverwacht. Het internationale databureau Gallup schreef in 2019 al dat 1 op de 5 Russen “verlangt om te emigreren”. Bij de groep van 15- tot 30-jarigen gaat het zelfs om bijna de helft. [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]