• een·to·nig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord eentonigheid eentonigheden
verkleinwoord

de eentonigheidv

  1. het zonder enig variatie of spanning zijn
     ... zodra de eentonigheid van het in het gelid naast mama, papa en Ulrikke liggen me op de zenuwen begon te werken, maakte ik lange wandelingen door de straten of langs het strand.[2]
     In al deze maanden bleek dat de mannen creatiever werden. "Eén ding dat we niet voorzien hadden, maar wat zij wel deden om te breken met de eentonigheid, was creativiteit", aldus Jennifer Ngo-Anh, manager van het project. Zo hadden de mannen zich met Halloween verkleed met wetenschappelijk materiaal, met Kerstmis een eigen kerststalletje gemaakt en vierden ze het Chinees Nieuwjaar met allerlei Chinese folklore.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “'Astronauten' teruggekeerd van nep-Mars” (04-11-2011), NOS