• een·pa·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord eenparigheid
verkleinwoord

de eenparigheidv

  1. het eenparig zijn (bijv. van een beweging)
  2. met algemene instemming
    • ‘Ik geef toe: de consensus behouden was een obsessie voor mij. Waarom? Eenparigheid is een huizenhoog signaal voor de slachtoffers, de hele samenleving én de regering. Dat maakt dat sommige zaken minder scherp verwoord zijn dan had gekund. Twee: ik wilde ook echt naar de waarheid graven. A charge en à decharge. Die waarheid is vaak genuanceerd, en ook de nuancering heeft haar rechten.’[2] 
    • Er waren meer Oost-Europese landen die grote moeite hadden met dit spreidingsbesluit, maar alleen Hongarije en Slowakije stapten naar de rechter. Die zegt dat het besluit volgens de regels genomen is - niet éénparig, maar wel met een gekwalificeerde meerderheid - en het dus nu gewoon moet worden uitgevoerd.[3] 
    • Besluiten in de buitenlaag worden genomen met eenparigheid van stemmen zodat nationale parlementen altijd het laatste woord hebben.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 27 OKTOBER 2017
  3. Tubantia Frans Boogaard 06-SEPTEMBER-2017
  4. Volkskrant MICHIEL VAN HULTEN 24 november 2011