dweil
  • dweil
  • In de betekenis van ‘schoonmaakdoek’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1]
  • Via het Middelnederlands dwegel en door palatalisering van de -g- ontstond -ei-, afgeleid van het Middelnederlands dwaen (wassen) met het achtervoegsel -el[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dweil dweilen
verkleinwoord dweiltje dweiltjes

de dweilm

  1. een stuk weefsel in natte vorm gebruikt om een gladde vloer te reinigen
    • Maak die dweil eerst eens schoon, anders verplaats je het vuil alleen maar. 
vervoeging van
dweilen

dweil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dweilen
    • Ik dweil. 
  2. gebiedende wijs van dweilen
    • Dweil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dweilen
    • Dweil je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]