[2] Kalk dumpen op de teerputten bij Vasse, Overijssel.
  • dum·pen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘onder de markt verkopen, storten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1972 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dumpen
dumpte
gedumpt
zwak -t volledig

dumpen

  1. overgankelijk (in grote hoeveelheden) onder de gangbare prijs verkopen.
    • De Verenigde Staten en de Europese Unie dumpen hun overschotten op de wereldmarkt. 
  2. overgankelijk storten, lozen, wegwerpen
    • Afval dumpen in de oceaan is strafbaar. 
  3. overgankelijk (m.b.t. een persoon) zich ontdoen van.
    • Kleine gemeenten dumpen asielzoekers in grote steden. 
  4. overgankelijk (m.b.t. een geliefde) afdanken, de bons geven, het uitmaken met.
    • Je vriendje dumpen per sms wordt als zeer brutaal ervaren. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]