• dol·len
  • In de betekenis van ‘uitgelaten handelen’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]

dollen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dollen
dolde
gedold
zwak -d volledig
  1. spelen, stoeien, spotten, gek doen
    • De vader dolde met zijn kinderen, totdat ze de vaas kapot stootten, toen moesten ze van moeder stoppen en de scherven opruimen. 
  2. graven, delven

de dollenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dol
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]