[1] dodenmasker
  • do·den·mas·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord dodenmasker dodenmaskers
verkleinwoord dodenmaskertje dodenmaskertjes

het dodenmaskero

  1. een afgietsel van het gelaat van een dood persoon, gewoonlijk gemaakt van was of gips
     Weintraub met zijn doodse gezicht, een dodenmasker, wasachtig, zo grauw en uitdrukkingsloos dat de andere aanwezigen er naar van worden en/of beginnen te twijfelen of ze misschien de timmerman moeten roepen voor kist nummer twee.[2]
  2. een (kunst)voorwerp dat het gelaat van een dode bedekt
     Het gouden dodenmasker van de Egyptische farao Toetanchamon is weer te zien voor het publiek. Bij een schoonmaakbeurt was de sik van het masker afgebroken[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “De week in beeld: chaos in Geldermalsen en spanning om Star Wars” (19-12-2015), NOS