• dis·per·sie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kleurschifting’ voor het eerst aangetroffen in 1900 [1]
  • afgeleid van dispers met het achtervoegsel -ie [2]
  • afgeleid van het Latijnse 'dispersio' (verstrooiing)
enkelvoud meervoud
naamwoord dispersie -
verkleinwoord - -

de dispersiev

  1. de verstrooiing, het uiteenwaaieren
  2. (optica) ontleding van licht in verschillende kleuren, kleurschifting
  3. (natuurkunde) fijne verdeling van een stof in een andere
  4. (aardrijkskunde) verspreide bewoning
64 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]