dillezaad
- dil·le·zaad
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dillezaad | dillezaden |
verkleinwoord | dillezaadje | dillezaadjes |
- (plantkunde) zaad van Anethum graveolens uit de schermbloemenfamilie (Apiaceae )
- (voeding) zaden van Anethum graveolens die gebruikt worden als kruid
- ▸ Ik stamp een specerijenmengsel van ongeveer gelijke delen korianderzaad, dillezaad, saffloer (nep-saffraan), bonenkruid, fenegriek, gedroogde laurier en gedroogde rode peper, strooi dat over kippenvleugeltjes en braadt die.[2]
1. zaden van Anethum graveolens
- Het woord dillezaad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Marjoleine de Vos“Proosten op Georgië” (18 augustus 2012) op nrc.nl