• de·ge·ne·re·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontaarden’ voor het eerst aangetroffen in 1582 [1]
  • afgeleid van het Franse dégénérer (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
degenereren
degenereerde
gedegenereerd
zwak -d volledig
96 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[2]