debbelen
- deb·be·len
- frequentatief gevormd uit debben "tekortschieten" of dabben "wroeten" met het achtervoegsel -el [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
debbelen |
debbelde |
gedebbeld |
zwak -d | volledig |
debbelen
- overgankelijk (spreektaal) door herhaald aanraken bederven
- ergatief (spreektaal) (pejoratief) zitten peuteren, zitten kauwen
- [1] verknoeien
- [2] knoeien
- Het woord 'debbelen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.