• dag·prijs
enkelvoud meervoud
naamwoord dagprijs dagprijzen
verkleinwoord

de dagprijsm

  1. de hoeveelheid geld die men per dag moet betalen om ergens gebruik van te mogen maken
    • Daarnaast was er een constante stroom bezoekers, van Wilhelm Furtwngler en Karl Jaspers tot Sigmund Freud en Joseph Roth. De echtgenote van de schrijver, Friederike Reichler, was patiënte in Bellevue. De hoge dagprijs van het sanatorium kon weleens de reden van Roth's faillissement zijn geweest. [2] 
    • De ooit verhoopte kostprijs van 6,5 miljoen euro is intussen al opgelopen tot negen miljoen. ‘Daardoor moeten de gemeente en het OCMW extra geld op tafel leggen. Anders zou de dagprijs van de assistentiewoningen te hoog oplopen. Die willen we onder de dertig euro per dag houden. Dat is nodig om concurrentieel te zijn.’ [3] 
  2. de prijs die men kan behalen bij een wedstrijd die één dag duurt (meestal als deel van een meerdaagse wedstrijd)
    • Theuns deed in elke sprintetappe mee om de winst, maar moest telkens zijn meerdere erkennen in Bennett. Door de val van de Ier kreeg Theuns op de slotdag een uitgelezen kans op de dagprijs, die hij met beide handen aangreep. [4] 
    • De dagprijs was voor China in 6.50,822. Zuid-Korea (6.50,912) en Nederland (6.50,96) bleven in de finale, met verder nog een Russisch kwartet, dichtbij. In de halve eindstrijd leverde Koen Hakkenberg een aandeel in de plaats van Snellink. [5] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Scholten, Jaap
    Horizon City [2014] ISBN 978-90-72603-35-7 pagina 263
  3. de Standaard
  4. Tubantia 15-oktober-2017
  5. Volkskrant 15 februari 2015
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be