• da·ding
  • In de betekenis van ‘schikking, transactie’ voor het eerst aangetroffen in 1288.[1]
  • Verouderde betekenis ‘buitengerechtelijke schikking, transactie’, uit Middelnederlands dāghedinc, dādinc, dāghedinghe, dādinghe ‘gerechtstermijn; minnelijke schikking; twist, geschil’, samenstelling uit dag ‘etmaal, datum; zittingsdag’ en geding ‘rechtspraak, -geding’. Parallel daarmee zijn Oudsaksisch dagething, Oudhoogduits tagading en Oudfries deithing, dīthing ‘gerechtstermijn; verhandeling voor het gerecht’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dading dadingen
verkleinwoord - -

de dadingv [3]

  1. (juridisch) vaststellingsovereenkomst betreffende een vermogensrechtelijk geschil
32 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]