• ge·ding
  • In de betekenis van ‘rechtszaak’ voor het eerst aangetroffen in 1237.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands gedinge, gedinc ‘rechtsgeding; overeenkomst, lawaai’, collectief uit ding (zie aldaar). Evenzo afgeleid zijn Oudsaksisch githingi ‘voorspraak, bemiddeling’, Duits Gedinge ‘akkoordloon, stukloon voor mijnwerkers’ en Oudengels geðinge ‘bijeenkomst, overeenkomst, lot’.
enkelvoud meervoud
naamwoord geding gedingen
verkleinwoord gedingetje gedingetjes

het gedingo

  1. (juridisch) rechtsgeding, -zaak, proces
  2. (geschiedenis) een rechtbank bij verschillende Germaanse stammen en koninkrijken
  • In het geding zijn/komen
In gevaar zijn of komen, op het spel staan.
 In het voorstel staat ook dat telefoonnummers en e-mailadressen niet meer openbaar in het Handelsregister moeten komen te staan. Overigens blijven afgeschermde gegevens wel zichtbaar voor overheidsinstanties en beroepsgroepen met een wettelijke toestemming, zoals de Belastingdienst en deurwaarders. Daardoor blijven bepaalde gegevens controleerbaar en komt de rechtszekerheid niet in het geding, schrijft de minister.[2]
96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]