consonant
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- con·so·nant
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘medeklinker’ voor het eerst aangetroffen in 1530 [1]
- afgeleid van sonant met het voorvoegsel con- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | consonant | consonanten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (muziek) goed samenklinkende tweeklank (zoals een octaaf)
- (taalkunde) medeklinker
Antoniemen
Bijvoeglijk naamwoord
consonant
- goed samenklinkend
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord consonant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "consonant" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "consonant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ consonant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
enkelvoud | meervoud |
---|---|
consonant | consonants |
Woordafbreking
- con·so·nant
Zelfstandig naamwoord
consonant