• con·signer
  • Ontleend aan Latijn consignare “waarmerken”, “van een teken (van echtheid) voorzien” . [1]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
consigner
/kɔ̃siɲe/
consignais
/kɔ̃siɲɛ/
consigné
/kɔ̃siɲe/
eerste groep volledig

consigner v

  1. in verzekerde bewaring geven, toevertrouwen aan
  2. (scheepvaart) aantekenen (van goederen)
  3. optekenen (in een rapport, proces-verbaal)
  4. (militair) (onderwijs) detentie geven, verbieden de barakken of de school te verlaten (als strafmaatregel)
  5. opdracht geven om binnen te blijven (als noodmaatregel)
  6. opdracht geven om weg te blijven bij een bepaalde plaats (als noodmaatregel)