• con·dor
  • van Spaans cóndor, in de betekenis van ‘roofvogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1762 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord condor condors
verkleinwoord condortje condortjes

de condorm

  1. (havikachtigen) benaming voor sommige roofvogels uit de Amerikaanse tak (Cathartidae  ) van de gierenfamilie
85 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]