• con·caaf
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hol’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1744 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen concaaf concaver concaafst
verbogen concave concavere concaafste
partitief concaafs concavers -

concaaf

  1. holrond, met een naar binnen gebogen oppervlak
46 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]