• com·pag·nie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onderafdeling van bataljon’ voor het eerst aangetroffen in 1592 [1]
  • afgeleid van het Franse 'compagnie' (gezelschap, omgang) (met het voorvoegsel com-) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord compagnie compagnieën
compagnies
verkleinwoord compagnietje compagnietjes

de compagniev

  1. (militair) onderdeel van een bataljon, bestaande uit ongeveer 100-150 manschappen onderverdeeld in pelotons
    • De hele compagnie was aangetreden.  [3]
  2. een gezelschap met commerciële doelstellingen, gewoonlijk met een toegekend monopolie, vennootschap, handelsvereniging
    • Er waren compagnieën voor de kolonisatie overzee, maar ook op de woeste gronden van Drenthe. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]