• chris·tus·ach·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen christusachtig christusachtiger christusachtigst
verbogen christusachtige christusachtigere christusachtigste
partitief christusachtigs christusachtigers -

christusachtig

  1. gelijkend op, of eigenschappen hebbend van Christus
     Hij houdt van het verval, de liederlijkheid, de roem waar Gainsbourg in de jaren tachtig op teerde. „Bijna christusachtig”, noemt hij hem. Zijn tragedie was niet de alcohol of het roken, maar zijn kwetsbaarheid, de maskers waarachter hij zich verschool.[2]
  • Christusachtig (tegenwoordig alleen als het verband met Christus meer direct is; officiële spelling tot 2006)
  1.   Weblink bron “Rubensachtig / rubensachtig” op taaladvies.net
  2.   Weblink bron
    René Moerland
    “De legende uitvergroot” (5 maart 2010) op nrc.nl