• chi·ca·ne·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
chicaneren
chicaneerde
gechicaneerd
zwak -d volledig

chicaneren [2]

  1. inergatief met gezochte bezwaren komen, voortdurend met kritiek op kleinigheden komen
  2. overgankelijk voortduren lastigvallen door met gezochte kritiek, treiteren met vermeende onvolkomenheden
    • Kort gezegd komt het erop neer dat homo’s door de SS bijzonder werden gechicaneerd. [3] 
49 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]