chasser
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
chasser |
chassais |
chassé |
eerste groep | volledig |
chasser
- onovergankelijk jagen
- overgankelijk verjagen
- overgankelijk jacht maken op
- overgankelijk verdrijven
- onovergankelijk, (transport) slippen [2]
- overgankelijk, (scheepvaart) krabben [2]
- onpersoonlijk, (Belgisch Frans) tochten