• cel·lu·loid
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hoornachtige, elastische stof, o.a. gebruikt voor foto's en films’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord celluloid -
verkleinwoord - -

het celluloido

  1. stof bestaande uit nitrocellulose o.a. gebruikt voor de drager van fotografische en cinematografische film.
  2. film, in contrast met video
    • Die film is op celluloid gedraaid. 
85 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]