• cau·da
enkelvoud meervoud
naamwoord cauda cauda's
verkleinwoord - -

de caudav / m

  1. (anatomie) langwerpig uiteinde
    1. onderste deel van de bijbal
      • Bij onderzoek bleek hij heldere urine te hebben, droge urethra en de epididymis was nagenoeg geheel normaal. Men voelde aan de cauda een kleine infiltratie. [2]
    2. grote zenuwbundel onderaan het ruggenmerg in de onderrug
      • Dat het projectiel, hetzij door een der wervellichamen (hier 4e lendenwervel), hetzij vóór het wervellichaam langs was gegaan naar de rechter zijde, kon moeilijk worden aangenomen, daar noch van laesie der cauda, noch van laesie der groote bloedvaten iets bleek. [3]
    3. onderste deel van het kraakbeen in de oorschelp
    4. smal uiteinde van de alvleesklier dat tegen de milt aanligt
      • De alvleesklier heeft de vorm van een kikkervisje, het heeft een caput (kop), een corpus (lichaam) en een cauda (staart). [4]
    5. uiteinde onderaan de staartkern in de hersenen
    6. (verouderd) onderste deel van het heiligbeen
    7. (verouderd) onderste del van de wervelkolom
  2. (dichtkunst) versvorm waarbij groepjes regels telkens worden afgesloten met kortere regels die weer op elkaar rijmen
11 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[5]