cantor
- can·tor
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorzanger’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
- afgeleid van het Latijnse cantare (zingen) met het achtervoegsel -or [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cantor | cantors |
verkleinwoord | - | - |
- (muziek) (beroep) voorzanger, leider van de zang in kerken
- het favoriete lied van de cantor bleef toch: "Volare ho ho cantare ho ho hoho"
- mannelijke vorm van cantatrice
- Het woord cantor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cantor" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cantor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cantor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be