• bun·gee·sprin·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bungeespringen


onvolledig

bungeespringen

  1. inergatief (sport) vastgebonden aan een elastieken koord van grote hoogte naar beneden springen
     Bij alle gevaren van bungeespringen, een vrije val van de kerktoren net boven de grond geremd door een elastiek, kan er nog wel een bij: blindheid.[1]
  1.   Weblink bron
    Remco Pols
    Blind door bungee-en in: Trouw  , jrg. 52 nr. 15135 (23 februari 1994), Organisatie Trouw, Meppel, p. 17 kol. 1