bucolisch
- bu·co·lisch
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. land- en herdersleven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
- met het achtervoegsel -isch [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bucolisch | bucolischer | |
verbogen | bucolische | bucolischere | |
partitief | bucolisch | bucolischers | - |
bucolisch
- betrekking hebbend op het land- en herdersleven
- Hij is een specialist op het gebied van bucolische poëzie.
- Het woord bucolisch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bucolisch" herkend door:
19 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bucolisch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bucolisch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be