• bru·to·be·drag
enkelvoud meervoud
naamwoord brutobedrag brutobedragen
verkleinwoord

het brutobedrago

  1. (financieel) hoeveelheid geld vóór aftrek van de belastingen en andere aftrekposten
     Het Nibud wijst erop dat de inkomstenbelasting is gedaald en dat er een aantal kortingen is toegepast, waardoor van het brutobedrag meer netto salaris overblijft.[2]
     De rechtszaak speelde in Zwolle. De gemeente gaf zelfs na vragen van de gedupeerde inwoner geen brutobedrag. Volgens Zwolle kan dit simpelweg niet: "De wettelijke systematiek is zo ingericht dat we pas achteraf de balans kunnen opmaken van de verschuldigde loonbelasting en premies." De bewijslast ligt bij de burger. Het gescheiden stel moest de toeslagen dus terugbetalen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Nibud: het leven wordt duurder, maar we gaan er toch iets op vooruit” (18-01-2019), NOS
  3.   Weblink bron
    Gidi Pols
    “Stellen in de bijstand die scheiden moeten vaak onterecht toeslagen terugbetalen” (24-05-2021), NOS