stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bringe
brach
gebrach, gebróch
klasse 8 volledig

bringe

  1. brengen
  2. geven


  • brin·ge
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie bringe/vervoeging
onbepaalde
wijs
bringe
verleden
tijd
(er) hot gebrocht
voltooid
deelwoord
gebrocht
enkelvoud meervoud
1e persoon ich bring mir / mer bringe
2e persoon du bringscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
bringt
bringe
bringet
bringt
bringe
bringe
3e persoon er bringt sie bringe
sie bringt
es bringt

bringe

  1. overgankelijk brengen
    «Des Woch bring ich grosse Neiichkeede.»
    Deze week breng ik grote nieuws.