• bren·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord brenger brengers
verkleinwoord

de brengerm

  1. iemand die naar een ander toegaat om hem iets te geven; iemand die zorgt dat iets bij een ander komt
    • Henk Kok deed later vooral het schaatsen voor de radio, maar ondanks de vele Oranje-successen die hij begeleidde, ben ik nooit los gekomen van al die nederlagen in het Oosterpark. Henk Kok is voor mij de eeuwige brenger van het slechte nieuws. [2] 
    • Het is een realiteit die niet ver afligt van de beschrijvingen uit de soldatenbrief in het Verzetsmuseum. Het tot in 1949 hardnekkig toepassen van primitieve methodes, zoals het in de hens zetten van kampongs en 'kopschotten', door onze brengers van vrede en orde, doet je afvragen waarom met onderzoek gewacht wordt. [3] 
95 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]