brenger
- bren·ger
- Naamwoord van handeling van brengen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brenger | brengers |
verkleinwoord |
de brenger m
- iemand die naar een ander toegaat om hem iets te geven; iemand die zorgt dat iets bij een ander komt
- Henk Kok deed later vooral het schaatsen voor de radio, maar ondanks de vele Oranje-successen die hij begeleidde, ben ik nooit los gekomen van al die nederlagen in het Oosterpark. Henk Kok is voor mij de eeuwige brenger van het slechte nieuws. [2]
- Het is een realiteit die niet ver afligt van de beschrijvingen uit de soldatenbrief in het Verzetsmuseum. Het tot in 1949 hardnekkig toepassen van primitieve methodes, zoals het in de hens zetten van kampongs en 'kopschotten', door onze brengers van vrede en orde, doet je afvragen waarom met onderzoek gewacht wordt. [3]
- inbrenger, aanbrenger, medebrenger, overbrenger, gelukbrenger, thuisbrenger, voortbrenger, geluksbrenger
- Het woord brenger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "brenger" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 26-11-13 Henk Kok
- ↑ Het Parool THOM HOFFMAN 26 NOVEMBER 2015 'Nederlands geweld in Indië vraagt om een onderzoek'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be