Nederlands

 
brandmelder
Uitspraak
Woordafbreking
  • brand·mel·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord brandmelder brandmelders
verkleinwoord brandmeldertje brandmeldertjes

Zelfstandig naamwoord

de brandmelderm

  1. een apparaat dat automatisch of handmatig bij brandt de brandweer waarschuwt
    • Bezorgde bewoners en rechtgeaarde socialisten hebben ruwweg dezelfde belangen, zegt verantwoordelijk wethouder Laurens Ivens (Wonen, SP) op zijn werkkamer in het Amsterdamse stadhuis. „We hebben gezamenlijk één grote vijand: de pandjesbazen die illegale hotels uitbaten.” Het grote probleem voor Ivens is de bewijslast. Hij wil niets liever dan toeristenwoningen „teruggeven aan de Amsterdammers”, maar een stevige wet die hem daarbij kan helpen is er niet. Daarom sluit de gemeente nu illegaal verhuurde woningen omdat de wasmachineaansluiting niet goed gezekerd is, of omdat er geen brandmelders zijn. Vorig jaar gebeurde dat 284 keer, een toename van 70 procent ten opzichte van het jaar ervoor. Maar het is een onbevredigende manier om het grotere probleem te tackelen, beseft de wethouder.[2] 
Synoniemen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Merijn RengersMirjam Remie 31 maart 2017