Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·kos·ten
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord (bouwkost) * bouwkosten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de bouwkostenmv

  1. (bouwkunde) bedrag aan geld dat nodig is voor het maken van een constructie
     De dure energie leidt tot een nooit geziene stijging van de materiaalprijzen en de bouwkosten.[2]
     In theorie: als de woningmarkt volkomen vrij was, zou de prijs van een woning overeenkomen met de bouwkosten, de grondprijs en een beetje winst voor de opdrachtgever.[3]
Synoniemen
Opmerkingen
  • Het enkelvoud "bouwkost" heeft dezelfde betekenis en is dus voor wat betreft de betekenis niet het enkelvoud van "bouwkosten".

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Roel Van Espen
    “Hoge materiaalprijzen en bouwkosten wegen op onze infrastructuurwerken” (9 juni 2022) op trends.knack.be
  3.   Weblink bron
    Aylin Bilic
    “Hoe de overheid de woningmarkt verziekte” (3 september 2020) op nrc.nl