Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·fir·ma
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwfirma bouwfirma's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de bouwfirmav / m

  1. (bedrijf), (bouwkunde) bedrijf dat zich toelegt op het maken van gebouwen
    • De bouwinspecteur en de projectleider van de bouwfirma gaan bovendien direct om tafel zitten om het hele project door te nemen. [1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen