Nederlands

 
Rood bosvogeltje (Cephalanthera rubra)
Uitspraak
  • (IPA in voorbereiding)
Woordafbreking
  • bos·vo·gel·tje
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het bosvogeltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bosvogel
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord bosvogeltje bosvogeltjes

Zelfstandig naamwoord

het bosvogeltjeo dim. tant.

  1. (vogels) vogeltje dat in het bos leeft
  2. (bloemplanten) een geslacht Cephalanthera   van planten uit de orchideeënfamilie
Hyperoniemen
Hyponiemen (in taxonomische zin)


Gangbaarheid

Meer informatie