bosgrond me slang, hagedissen, vlinders en andere insecten
  • bos·grond
enkelvoud meervoud
naamwoord bosgrond bosgronden
verkleinwoord

de bosgrondm

  1. de bodem van een bos
    • Prachtig, die gebalde kracht, die massa van schouders en nek, die haren dik en stug als een straatbezem. En die slagtanden, die het spaarzame licht van de nacht blikkerend opvingen en die je met één beweging konden openrijten. Eén schot en het was afgelopen. Geveld, al die kracht en levensdrift. Nu nog kon ik de krijsende rotten horen en hun zware gang waarvan de bosgrond dreunde. [2] 
  2. grond waarop een bos staat
    • Stom. Ze had het zelf ook kunnen bedenken, bedacht Chantal. De manier waarop Tamara had gesproken over Pierre Filloux' jachtterrein, gedetailleerd tot op het aantal ontbrekende hectares bosgrond aan toe. [3] 
    • De zoektocht naar rendement in tijden van lage rente brengt investeerders naar de rijke Zweedse bosgronden. Voor recreatief gebruik, maar ook voor houtkap. En die is lang niet altijd duurzaam. [4] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bok, Pauline de
    De Jaagster [2014] ISBN 978-90-254-4091-6 pagina 14
  3. Berg, Michael
    Blind vertrouwen [2009] ISBN 978-90-443-4330-4 pagina 316
  4. de Standaard WOENSDAG 13 SEPTEMBER 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be