1. boodschappenkar
  • bood·schap·pen·kar
enkelvoud meervoud
naamwoord boodschappenkar boodschappenkarren
verkleinwoord boodschappenkarretje boodschappenkarretjes

de boodschappenkarv / m

  1. wagentje op zwenkwielen dat klanten van een supermarkt of een vergelijkbare winkel tijdelijk mogen gebruiken om hun aankopen in te verzamelen en naar de auto te brengen
    Deze wagentjes worden soms ook voor andere doelen gebruikt.
    • Het probleem is volgens hem overigens niet na de jaren ’90 begonnen, maar al veel eerder, sinds de opkomst van grote supermarkten buiten het centrum. „Toen zag je al dat kleine winkeliers het moeilijker kregen. Omdat de meeste mensen liever alles snel in hun boodschappenkar willen gooien in plaats van naar allerlei verschillende winkels gaan.” [1]
    • Nederlandse medewerkers trokken maandag de aandacht toen ze met een boodschappenkar gevuld met schoonmaakmiddelen, bezems en emmers op het terrein richting de appartementen liepen. [2]
  2. (figuurlijk) geheel van wat iemand aanschaft
    • We moeten hogere buffers aanhouden voor slechte tijden, we moeten rekenen alsof we de komende tientallen jaren nauwelijks beleggingsrendement maken én we moeten extra reserves aanleggen voordat we de pensioenen kunnen laten meegroeien met de elk jaar duurdere boodschappenkar. [3]
    • Het is nogal een verschil of je via internet een stofzuiger of fotocamera verkoopt of een volledige boodschappenkar met tientallen producten, die op verschillende temperaturen moeten worden bewaard – en vervoerd. [4]