• bo·nus·doch·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord bonusdochter bonusdochters
verkleinwoord - -

de bonusdochterv

  1. (familie) vrouwelijk kind van een partner uit een eerdere relatie
     Ik spreek in ieder geval niet over mijn stiefdochter, maar over m'n bonusdochter, want zo heb ik haar altijd gezien: als een bonus. Een cadeautje bij mijn verliefdheid.[1]
     Het begon voor ons allebei natuurlijk via mijn vader, maar inmiddels hebben wij ook met zijn tweeën een relatie opgebouwd. Stiefmoeder en stiefdochter vinden we allebei te negatief klinken, dus kwamen we uit op derde ouder en bonusdochter.[2]
  1.   Weblink bron
    Maikel Harte
    Stiefouders in: Provinciale Zeeuwse Courant   (14 december 2013), p. 106 (Zeeland 8) kol. 2
  2.   Weblink bron
    Ewoud Sanders
    “Gezocht: een alternatief voor stiefmoeder” (9 maart 2010) op nrc.nl