bomma
- bom·ma
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bomma | bomma's |
verkleinwoord | bommaatje | bommaatjes |
de bomma v
- de moeder van je vader of moeder
- Een altijd goedgemutste bomma, schat van een mens, maar net zoals mijn andere grootouders afkomstig uit een andere tijd, toen thuiswerkende moeders hun kinderen nog op internaat stuurden omdat ze anders in de weg liepen. Kinderen werden toen nog niet doodgeknuffeld, wellicht dachten de mensen toen dat een warm nest er kasplantjes van zou maken. Ik was wel altijd blij toen ik mijn grootouders zag, maar ik miste ze nauwelijks toen ze doodgingen. Mijn ouders, díé zal ik missen als ze dood zijn. [1]
- U blijft natuurlijk ook ondernemer. Dat ‘koken zoals de bomma’ en ‘met gezond verstand’ waarmee uw nieuwe kookboek weer wordt gepresenteerd, dat is een helder commerciële identiteit. Duidelijk gepositioneerd tegenover de concurrentie. [2]
1.
- Het woord bomma staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bomma" herkend door:
24 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ De Standaard 26 april 2018 Sire, er zijn geen bompa’s meer
- ↑ De Standaard 2 september 2017 ‘Ik wil nog wel eens iets doen in dit leven’
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be